De toertocht van ruim driehonderd kilometer die ik met het neefje van mijn vrouw fiets, dient natuurlijk wel te worden afgesloten met een volwaardige sprint. Omdat de finishboog op de Grote Markt hier overduidelijk niet geschikt voor is weten we van elkaar dat het plaatsnaambordje van Groningen podium gaat bieden voor onze eindsprint.
Zo gauw we de stad naderen gaan we beide dan ook voorin het groepje fietsen. Ik heb geen idee wanneer het bordje precies gaat komen, maar als een derde renner aanzet als we een viaduct oprijden kan ik het niet laten ook alvast een tussensprint in te zetten. Het neefje zag deze sprint niet aankomen en oogt daardoor extra gretig om de echte eindsprint wel te winnen.
Maar als ik op een gegeven moment herken waar we de stad inrijden besef ik dat we hier geen geschikt sprintbord gaan tegenkomen. “Het lijkt erop dat die heroïsche sprint er niet meer in zit” zeg ik als we het stadspark inrijden.
“Ik zie een rechte, brede weg en daar verderop een brug…” Hij is duidelijk niet voor één gat te vangen. Terwijl ik knik om aan te geven dat ik akkoord ga met deze sprintuitdaging zet hij direct de versnelling in. Hier had ik uiteraard rekening mee gehouden en ga zelf ook op de pedalen staan.
Qua sprintsnelheid ontlopen we elkaar amper, dus als ik met mijn voorwiel naast zijn achterwiel rijd, besef ik dat het op deze manier lastig gaat worden. Met nog tweehonderd meter te gaan houd ik heel kort in, stuur naar links en ga in zijn wiel zitten. Ik hoop er de laatste meters overheen te kunnen klappen. Hij neemt me in elk geval lekker op sleeptouw.
Met nog honderd meter te gaan stuur ik mezelf uit het wiel en geef alles wat ik heb. Ik rijd op dit moment duidelijk harder en kom langszij. In dit tempo ga ik hem voor de brug inhalen.
Maar als mijn voorwiel zich ter hoogte van zijn trappers bevindt, stagneert mijn inhaalmanoeuvre. Ga ik plotseling langzamer? Gaat hij plotseling sneller? Veel tijd om me dit af te vragen heb ik niet, want de brug komt ineens heel dichtbij.
Met een vol wiel achterstand rijd ik als tweede onder de brug door. Na driehonderd kilometer fietsen verlies ik de eindsprint waar alles om draait. Recreatiesport is keihard.
Maar de zege is de winnaar gegund. Ik geef hem de verdiende high five en bedenk me dat het jochie pas zeventien is. Hij heeft zich onlangs aangesloten bij een vereniging en gaat ongetwijfeld veel progressie boeken. Ik ben bang dat ik nooit meer een sprint van hem zal gaan winnen. Maar ach, ik ben de beroerdste niet. Met alle liefde zal ik blijven proberen hem aan gort te rijden.